Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5928

Datum uitspraak2006-08-03
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6558 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen erkenning als burgeroorlogsslachtoffer.


Uitspraak

05/6558 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 3 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 oktober 2005, kenmerk JZ/P60/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Daar is appellant in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren [in] 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. Bij besluit van 12 april 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht. Hieruit volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin als omschreven. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol gaan spelen. Als relevante oorlogservaring heeft appellant naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting heeft verbleven in een schoolgebouw aan de rivier Moeara. Op grond van de voorhanden gegevens - waaronder gegevens van het Nederlandse Rode Kruis, de getuigenverklaring van J. [P.] alsmede de resultaten van dossieronderzoek van H.C. [P.] en E. [R.]-[P.] - heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de bezettingsjaren heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als omschreven in artikel 2 van de Wet. Hiertoe overweegt de Raad dat het verblijf in het schoolgebouw aan de rivier Moeara niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet al om de reden dat het schoolgebouw blijkens historische gegevens tijdens de Japanse bezetting voornamelijk dienst heeft gedaan als opvang voor daklozen en voor vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat uit de aanwezige stukken naar voren komt dat het betreffende schoolgebouw niet was omheind en dat, zoals ook door appellant ter zitting is bevestigd, de bewoners (overdag) het gebouw vrijelijk konden verlaten. Uit een en ander volgt dat de door appellant genoemde omstandigheid niet tot erkenning als burger-oorlogslachtoffer kan leiden. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.